Een verhaal van G.J. Klokman. Het oorspronkelijke verhaal verscheen in het dialect in 1909 in de ‘Driemaandelijksche Bladen’. Het is een versie van ‘The two travellers (truth and falsehood)’, een zeer geliefd, nu vrijwel wereldwijd verspreid sprookje, dat de morele problematiek van goed en kwaad weet te verbinden met een meeslepend verhaal.
Er waren eens drie ‘kousenkeerls’, Duitse marskramers die ventten met de helblauwe, groene en paarse Kloppenburger sokken die door de rijkste boeren van de Achterhoek op zondag gedragen werden. Ze lopen op een hete voorzomerdag over de Hessenweg richting Doesburg en ruziën over geld.
Een van hen wedt om zijn mars met de anderen dat hij met zijn eerlijke stuiver verder zal komen dan zij met hun drie oneerlijke, maar in de eerste de beste herberg raakt hij zijn eerlijke stuiver al kwijt. Zijn makkers bespotten hem en nemen hem zijn mars af. Hij blijft er bij dat hij ook zonder zijn eerlijke stuiver verder zal komen en verwedt zijn beide ogen er onder. Weer verliest hij. Ze steken hem de ogen uit en gooien hem neer bij een galg onder een honderdjarige eik.
Drie raven strijken neer in de eik en wisselen het nieuws uit. De eerste vertelt dat er die nacht dauw zal vallen die blinden ziende kan maken, de tweede dat achter in de tuin van de koning kruiden groeien die de zieke prinses beter kunnen maken en dat wie haar geneest haar tot vrouw zal krijgen. De blinde geneest zichzelf en de prinses en drie dagen later wordt de bruiloft al gevierd. Op een dag als hij uitrijdt om te gaan jagen treft hij zijn twee vroegere collega’s bij de poort. Hij wreekt zich niet, maar onthaalt hen en vertelt wat hem is overkomen. Zij gaan nu naar de galg om ook naar de raven te luisteren, maar die hebben gemerkt dat hun geheimen bekend geworden zijn. Drie dagen later vindt men twee dode kerels met uitgepikte ogen op de galgenbult. Ver hebben ze het met hun oneerlijke stuivers niet gebracht.